Háár kant van het verhaal

Oud Scherpenzeel maart2020

Háár kant van het verhaal

door José Huurdeman

Hans beschrijft hoe Theodoor Alexander Boeree, beroepsofficier, krijgsgeschiedkundige en verzetsman, na de Tweede Wereldoorlog een omvangrijke documentatie over het verzet bijeen heeft gebracht.

Nu ken ik veel van Boeree’s werk maar net niet het deel waar Hans van den Ham uit citeert. Dit manuscript, via Hans nu ook bij mij bekend, gaat over het verraad van juffrouw X. Boeree veroordeelt haar tot op het bot. Zij zou een relatie hebben gehad met een Duitser en voor hem hebben gespioneerd. Hij laat geen spaan van haar heel en vergelijkt haar met ‘een krolsche kat’. Hij noemt haar met naam en toenaam, maar Hans van den Ham houdt het bij Juffrouw X, wat ik in dit artikel overneem.In onderstaand verhaal komt ook nog een NSB’er uit Woudenberg voor, die ik hier meneer Y noem.

Juffrouw X heeft de naam van Piet Veenendaal doorgegeven aan een Duits officier waardoor een reeks van overvallen heeft plaatsgevonden die allemaal staan beschreven in mijn boek Ondergronds in de Tweede Wereldoorlog, Verhalen uit de Gelderse Vallei, Veluwe en Krimpenerwaard. In het stuk van Boeree wordt uitgebreid verslag gedaan hoe Piet Veenendaal bij zijn arrestatie werd mishandeld, echt om misselijk van te worden.

Onder deze druk heeft Veenendaal twee namen en adressen genoemd, waar vervolgens ook weer overvallen plaatsvonden. Hij noemde zijn buurman Wuf Lagerweij die er toch niet was, omdat hij samen met zijn vrouw zat ondergedoken. Zijn onderduikers, geheim agenten met een zender, waren al langere tijd geleden naar een andere locatie verhuisd.


Ook noemde hij Joop Rothuizen die bij Cornelis Verhoef aan de Klettersteeg ondergedoken had gezeten, maar waarvan Veenendaal wist dat hij daar weg was. De SD echter arresteerde vrijwel iedereen die ze op de adressen aantroffen en wisten van een der arrestanten nog een adres te bemachtigen; die van de ondergedoken Bab van Garderen. In totaal zijn er 22 mensen afgevoerd, een persoon werd al direct doodgeschoten. Van de afgevoerde mensen zijn alleen de vrouwen teruggekomen. Alle 16 mannen zijn omgekomen in concentratiekampen.

Naar aanleiding van het artikel van Hans van den Ham, ben ik op onderzoek uitgegaan. Nu ik de naam en een geboortedatum van de meer dan 100 jaar geleden geboren juffrouw X wist, kon ik bij het Centraal Archief Bijzondere Rechtspleging (CABR) een schriftelijke aanvraag doen om dossierstukken over haar in te zien. Na een aantal weken kreeg ik de toestemming (besluit genaamd) en maakte een afspraak in oktober 2020. Door corona kon dit niet doorgaan. Het archief is lange tijd gesloten geweest, maar een jaar later was het dan zover en reisde ik per trein naar het Nationaal Archief in Den Haag waar het CABR is gevestigd.

Juffrouw X is op 1 september 1948 inderdaad voor dit verraad veroordeeld met een ‘gevangenisstraf voor de tijd van zeven jaren door te brengen in een rijkswerkinrichting. Bepaalt dat de tijd door veroordeelde sinds 23 Mei 1945 in bewaring doorbracht, bij de uitvoering der opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht.’

Op 14 april 1950 werd ze vervroegd vrijgelaten. In totaal heeft ze bijna 5 jaar in gevangenschap doorgebracht.

Ik kwam in de stukken vier processen verbaal tegen die op haar betrekking hebben. De eerste betrof het proces verbaal van haar aanhouding op 23 mei 1945 door Wilhelmus Johannes van de Pol, onbezoldigd rijksveldwachter werkzaam bij de politieke dienst te Ede die haar tengevolge van de algemene lastgeving van het militair gezag te Ede heeft aangehouden als verdachte van overtreding van art. 27 besluit buitengewoon strafrecht.


‘Verdachte is door mij onverwijld overgebracht naar het kamp voor Politieke gevangenen te Ede en aldaar ter beschikking gesteld van het hoofd van de politieke dienst te Ede.
Waarvan door mij dit proces verbaal op ambtseed is opgemaakt, gedagtekend en ondertekend te Ede, 23 Mei 1945.’

Een volgend verslag geeft háár kant van het verhaal weer in een uitgebreid gedetailleerd proces verbaal van 1 juni 1945, opgenomen door Joost Vroege, wachtmeester der Koninklijke Marechaussee te Scherpenzeel dat ik hier in zijn geheel weergeef.

……………….

1 Juni 1945
Proces verbaal
Naar aanleiding dat door Johannes Rothuizen, oud 23 jaar, bouwkundige, tijdelijk wonende op den Glindhorst, Boschhuiseweg 5 te Barneveld, sectiecommandant den NBS te Scherpenzeel, belast met het afnemen van verhoren van politieke gevangenen, een geval van landverraad gedurende de Duitse bezetting was ontdekt, tengevolge waarvan Peter Veenendaal etc zijn gearresteerd, heb ik, Joost Vroege, wachtmeester der Koninklijke Marechaussee te Scherpenzeel op verzoek van Rothuizen voornoemd met in bedoelde zaak een ander onderzoek ingesteld.

Door ons gehoord Juffrouw X:

‘Op 4 oktober 1944 ben ik als geëvacueerde met de familie Meyer uit Wageningen, met wiens zoon Marinus ik verkering had, uit Bennekom te Scherpenzeel aangekomen. We werden naar de boerderij van Bart van Ginkel aan de Kolfschoterdijk B 46 te Scherpenzeel gebracht. Toen wij nog met de wagen op den Kolfschoterdijk reden, teneinde ons naar van Ginkel te begeven, reed per rijwiel een toen ons onbekend manspersoon een eindje met ons mee en vroeg ons bij wie wij werden ingekwartierd. Wij zeiden toen dat wij dat nog niet wisten hoe wij verdeeld zouden worden, aangezien een gedeelte van ons bij Van Ginkel en een ander gedeelte bij Pieter Veenendaal moest worden ondergebracht. Nog dezelfde avond vernam ik dat bedoelde persoon Piet Veenendaal was. Veenendaal zei toen: “Hebben jullie kleine kinderen, want dan moet je niet bij mij zijn, want bij mij is iets bijzonders dat niet geschikt is voor kleine kinderen.”

Ik werd met de familie Meyer bij Bart van Ginkel ondergebracht en ’s avonds hadden wij een gesprek met de familie Van Ginkel over de uitlatingen van Veenendaal. In dat gesprek werd ons door de familie Van Ginkel meegedeeld dat het bijzonder van Veenendaal was, dat hij van het ondergrondsche leger was en dat, als wij ooren en oogen de kost zouden geven, wij dit zelf wel zouden merken. Van Ginkel adviseerde ons hierbij des avonds voorzichtig te zijn, aangezien er ’s nachts in die omgeving door de ondergrondsche werd geschoten en er kort voordien reeds een persoon was doodgeschoten. Ik ben ongeveer twee maanden bij Van Ginkel geweest, doch door onenigheid met mijn aanstaande schoonmoeder ben ik daar vandaan gegaan en ben bij Van Ekris in hotel De Prins te Scherpenzeel als hulp in de huishouding in betrekking gegaan. Ik kwam daar door tussenkomst van Van Ginkel. Aldaar ben ik ongeveer vier weken geweest. In genoemd hotel waren twaalf politice leiders van de Duitse Wehrmacht ondergebracht. Deze waren er reeds toen ik daar in betrekking kwam.

Door mijn werkzaamheden in genoemd hotel, alwaar ik in dezelfde keuken moest werken als waar de politice leiders hun eten bereidden, kreeg ik daardoor kennis aan een zekere Heinz Wiesener (noot auteur: Heinrich (Heinz) Wiesener, Rijksduitser, geboren te Sterkrade, Duitsland 23 juni 1912), zijnde een der politice leiders. Die kennismaking bestond hierin dat, als wij met elkaar spraken, hij zeer vriendelijk en behulpzaam tegenover mij was. Ik kreeg de indruk dat hij niet kwaad was, aangezien hij het mij nimmer kwalijk nam als ik het woord Rotmoffen gebruikte, hetgeen ik ook deed toen mijn rijwiel werd afgenomen. Wiesener zei dan steeds: “meisje, dat kan ik toch niet helpen. Ik heb het toch niet gedaan.” Zodoende stelde ik enigszins vertrouwen in hem.

Mijn verloofde Marinus Meyer voornoemd kwam mij wel eens in De Prins bezoeken, doch deze wilde niets met de Duitschers te doen te hebben. Hij sprak niet tegen hen, groette hen niet en deed net alsof zij niet bestonden. Hij nam mij zelfs kwalijk als ik met hen sprak. Door dit gedrag werd mijn verloofde zeer door de Duitschers gehaat, hetgeen zij mijn openlijk zeiden. Doordat Wiesener wist dat mijn verloofde niet aan de stellingbouw werkte, dreigde hij meermalen dat hij hem zou pakken en opsluiten waardoor ik mij zeer angstig maakte. Op een avond toen ik na afloop van mijn werk naar mijn verloofde wilde gaan, doch daartoe geen rijwiel had, omdat de Duitschers mij dat hadden afgenomen, vroeg ik aan Van Ekris, in tegenwoordigheid van Wiesener, of ik daartoe het rijwiel van zijn vrouw mocht hebben, hetgeen hij goed vond.

Bij onderzoek bleek echter dat dit rijwiel een lekke band had, zodat ik toen dit rijwiel niet kon gebruiken.

Ik zei toen, dat ik dan maar thuis zou blijven. Ik dacht hierbij aan de waarschuwing van Bart van Ginkel betreffende de schietpartijen van de ondergrondsche in die omgeving. Zonder er verder bij door te denken deelde ik dit gevaar aan Van Ekris meede en besefte niet dat dit ook door Wiesener, die de Nederlandsche taal zeer goed machtig was, werd gehoord.

Wiesener bood mij toen aan om mij weg te brengen en te halen, er aan toe voegende dat hij die schietkereltjes wel eens zou willen ontmoeten. Ik ben echter op zijn aanbod niet ingegaan aangezien ik verloofd was en mij dit niet passelijk voorkwam. Ik ben toen alleen naar mijn verloofde geweest. Den volgende dag knoopte Wiesener een gesprek met mij aan en vroeg mij of ik de schietkereltjes, zoals hij ze spottend noemde, had gezien waarop ik ontkennend heb geantwoord. Hij bleef mij daarbij ondervragen betreffende ondergrondsch werk, waarbij ik hem vertelde dat Willem van Beek, die de drijfriemen van de dorschmachines haalde, ’s nachts was doodgeschoten. Ik heb hem daarbij gezegd, dat dit door de ondergrondsche was gedaan, omdat ik niet beter wist. Wiesener had daar veel belangstelling voor.


De daarop volgende dagen dreigde Wiesener mij herhaaldelijk mijn verloofde te zullen oppakken, aangezien hij toen wist waar die vertoefde. Tevens bleef hij mij steeds om inlichtingen omtrent den ondergrondsche boer, waarvan hij toen de naam nog niet wist, vragen en dwong mij daartoe inlichtingen te verschaffen daar hij anders mijn verloofde op zou pakken en kapotmaken, zoo als hij steeds zeide. Hij deed daarbij voorkomen dat hij er reeds veel van afwist, met de mededeling dat reeds een in de buurt wonende boer was gepakt en deze niet doodgeschoten zou worden alvorens die alles had verteld. Tenslotte ben ik voor zijns steeds aanhoudende dreigementen gezwicht omdat ik veel van mijn verloofde hield en heb hem de naam Piet Veenendaal genoemd, met de mededeling dat daar wel eens vergadering was, welke ook bezocht werd door een freule, die mij van naam onbekend was. Tevens dat mijn verloofde daar ook mocht komen in geval van razzia’s en dat daar een schuilplaats in de hooiberg was gemaakt. Betreffende de schuilplaats zeide hij dat dit oud nieuws was. Ook heb ik hem meegedeeld dat, als er bij Piet Veenendaal vergadering was, er in een bij zijn woning staande schuurtje een lichtje brandde en dat de woning tijdens de vergaringen door de ondergrondsche werd bewaakt. Dit laatste had ik van de dochters van Van Ginkel vernomen.

Ook heb ik hem op een andere dag, tijdens een gesprek over vliegtuigen, waarbij ik hem zeide dat de moffen geen vliegtuigen meer hadden, wat door hem werd bestreden, medegedeeld dat de moffen nog slechts een enkel vliegtuig hadden, aangezien er des avonds omstreeks 7 of 9 uur, ik weet niet meer of ik 7 of 9 uur heb gezegd, een vliegtuig zeer laag over kwam vliegen en dat dit het enigste vliegtuig was, het welk zij hadden.

Voor mijn mededeling had Wiesener ook zeer veel belangstelling. Hij vroeg mij of dit vliegtuig cirkelde of het lichtkogels uitwierp of lichtseinen gaf en of het licht voerde, ook of ik wel eens gemerkt had dat een vliegtuig was geland. Op dit alles heb ik hem gezegd, dat ik er niet van af wist. Ik wist daarvan ook niets. Ik heb Wiesener nimmer gezegd dat er bij Piet Veenendaal vele onderduikers waren. Ik vermoedde dat hij dit zelf reeds wist aangezien hij ook van de schuilplaats in het hooi afwist. Mijn verloofde was inmiddels door hem, Kamst en een zekere Paul gepakt geworden en heb ik daarover ruzie, of liever gezegd, woorden met hem gehad, temeer daar mijn verloofde was afgeranseld geworden door Müller, zijnde een ander politice leider. Wiesener had mij al eens eerder gezegd, dat als ik het hem niet vertelde, hij mijn verloofde zou pikken en deze dan zoolang zou afranselen totdat die inlichtingen zou geven, want zoo zeide hij: “Als jij het weet, weet je verloofde het ook wel.”

Na de arrestatie van mijn verloofde heeft Wiesener nog meerdere malen getracht inlichtingen van mij omtrent andere zaken te krijgen, doch deze heb ik nimmer gegeven, omdat ik niets wist, zoals ik hem telkens zeide. Hierbij heeft hij mij persoonlijk bedreigd met arrestatie.

Ongeveer een week ben ik ook nog in de woning geweest van de NSB’er meneer Y, wonende aan de Stationsweg te Woudenberg, alwaar ik des nachts sliep. Ik was toen bij de O.T. werkzaam, doch wilde daar ’s nachts niet slapen. Ik werd door Kamst, zijnde een politice leider bij hem gebracht. Meneer Y en Kamst waren zeer bevriend met elkaar waarbij Y dacht dat ik zeer bevriend was met Wiesener.

In die week dat ik daar vertoefde heeft Y mij verschillende malen aangeboden om met Wiesener de avonds bij hem te komen, hetgeen ik nimmer heb gedaan. Op de avond dat Kamst mij bij meneer Y bracht en ik mij naar mijn op de zolder gelegen slaapkamer begaf, waarbij Y Kamst uitliet, luisterde ik een gesprek tusschen hen af. Ik hoorde hierbij dat Y tegen Kamst zeide dat Eckhardt, zijnde een andere politice leider (een zeer beruchte menschenvanger zonder weerga) een stomme zet had begaan, daar hij Eckhardt een pracht adres had opgegeven met vier onderduikers en dat Eckhardt daar alleen op af was gegaan en toen hij daar bij de voordeur inkwam de onderduikers de woning aan de achterkant hadden verlaten. Uit het gesprek kon ik niet opmaken welk het adres was geweest was, doch ik vermoed dat het een woning in de buurt van Y is geweest daar hij zeide: een adres hier achteruit.”

Ook heeft Y, zijnde een controleur bij de CCD, mij persoonlijk gevraagd of ik geen boodschap naar Wiesener wilde overbrengen om voor hem een varken te organiseren, zoals hij het noemde, daar hij wel goede varkens wist te liggen en ook wel eens een dik spek wilde eten. Hij vond mij een sufferd omdat ik geen rijwiel had en de Duitschers dit toch wel voor mij konden vorderen. Ik heb hem toen gezegd dat ik geen gestolen rijwielen wilde hebben en dat ik Wiesener niet meer sprak, dus zijn boodschap niet overbracht.’

Na voorlezing en volharding tekent zij deze verklaring.

Waarvan door mij op afgelegde ambtseed is opgemaakt, getekend en gesloten dit proces verbaal te Scherpenzeel op 1 Juni 1945.

De wachtmeester, w.g. J. Vroege

Voor eensluidend afschrift:
K. Aslgra, Hoofd PRA Apeldoorn

…………….

Het derde proces verbaal over haar dat ik aantrof was gedateerd op 21 september 1945 waar Karel Fleurke, rechercheur bij den Politieken dienst te Harderwijk ‘op den 1 september 1945 omstreeks 2 uur te Harderwijk op het interneeringskamp te Harderwijk juffrouw X heeft aangehouden’.

‘Als vallende onder het bepaalde gestelde in voormelde lastgeving onder I lid 2 onder a als verdacht van Ondergrondsche 1e e te hebben verraden.
Door mij gehoord verklaarde zij:

“Ik heb onder dwang een adres van een lid van de ondergrondsche verraden. Verder heb ik mij nooit schuldig gemaakt aan verraad. Ik was geen lid van de N.S.B. noch van een van haar nevenorganisaties. Ik was anti-Duitsch.”
Voornoemde persoon is door mij in bewaring gesteld in het Interneeringskamp te Harderwijk op 1 september 1945.’

………………

Het vierde proces verbaal was van drie jaar later waarin juffrouw X werd beschuldigd van het opzettelijk doorgeven van informatie aan een persoon deel uitmakend van de bezettende macht waardoor Peter Veenendaal werd blootgesteld aan vervolging en vrijheidsberoving.
Uit dit proces verbaal van 1 september 1948:
‘De verdachte heeft verklaard:
“In de maand december 1944 woonde ik in Scherpenzeel in bij getuige Van Ekris. In diens woning verbleven toen ook enige Duitsers, die bij de OT werkzaam waren. Onder hen was een zekere Heinz Wiesener. Er ontstond tussen hem en mij een intieme verhouding en ik was zodanig op hem gesteld, dat ik toen het plan had mijn verloving met Rinus Meyer te verbreken en vervolgens, wanneer Wiesener van zijn vrouw zou zijn gescheiden, met hem te trouwen.

Op zekere avond in genoemde maand had ik een gesprek met Van Ekris of diens vrouw over een rijwiel dat ik van hem wilde lenen. Ik heb toen onder meer gezegd dat ik niet te voet langs de boerderij van Piet Veenendaal durfde te gaan, omdat het daar een ondergrondse boel was. Dit gesprek moet door Wiesener zijn afgeluisterd, want kort daarop vroeg hij mij wat ik met de genoemde uitlating had bedoeld. Ik heb hem toen te Scherpenzeel verteld dat Pieter Veenendaal bij de ondergrondse was; dat er in zijn boerderij een schuilplaats was voor onderduikers en dat het opmerkelijk was dat er geregeld een vliegtuig laag over de boerderij vloog. Ik heb een en ander geheel vrijwillig, zonder dwang of bedreiging van Wiesener aan hem verteld.

Dat ik dit hem toevertrouwde was een gevolg van de liefde die ik voor hem had opgevat.
Ik ben, voor ik bij Van Ekris in huis kwam, enige tijd geëvacueerd geweest bij
Van Ginkel tegenover de boerderij van Pieter Veenendaal.’

In dit verslag was onder meer ook opgenomen, een verklaring van Theodoor Verhulsdonck, gedurende de bezetting Kriminalskretär bij de Sicherheitsdienst te Apeldoorn. Deze verklaring is gehaald uit een proces verbaal van10 september 1947 opgemaakt door Willem Smink, wachtmeester der rijkspolitie te Ermelo.

Verhulsdonck:
“Wiesener zette uiteen wat er gebeuren moest en deelde mede dat bij een boer, Piet Veenendaal, die buiten de bouwde kom woonde, wapens, munitie, springstoffen en een zender verborgen waren. Verder zeide hij dat de boer zelf hoofd van een ondergrondse afdeling was. Hij vertelde mij dat hij dit alles wist van een meisje die tegenover boer Veenendaal geëvacueerd was geweest en met dit meisje had hij een verhouding.

Bij de huiszoeking in de boerderij en bij het onderzoek in de omgeving werden wapens, munitie, springstof en delen van een Eureka zender, speciaal bestemd voor vliegtuigen, en 1 of 2 radio’s gevonden. Piet Veenendaal is door mij gearresteerd en naar Apeldoorn overgebracht.”

Het was dít proces verbaal wat haar de veroordeling opleverde. Haar eerste gedetailleerde verklaring (door haar getekend na ‘voorlezing en volharding’) en deze tweede veel kortere. Wat is nu de waarheid? Ik laat het aan de lezer.

Wat me ook een raadsel is, is dat in het manuscript van Boeree vermeld wordt dat Marinus Meyers en zijn broer op 14 januari 1945 zijn overgebracht naar Kamp Amersfoort waar ze na zes weken zijn vrijgelaten. Nationaal Monument Kamp Amersfoort echter kan geen registratie vinden van het verblijf van deze broers in het kamp.

Hoe het juffrouw X verder is vergaan:
Toen ze op 14 april 1950 vervroegd vrijkwam uit de Rijkswerkinrichting Ampsen in Lochem dacht ze weer terug te kunnen gaan naar haar verloofde, maar die bleek zich met een ander meisje verloofd te hebben, aldus de rapportrice die de slotconclusie schreef ten behoeve van haar ontslag. ‘Het gezin waar zij uit komt staat gunstig bekend. Betrokkene kan bij vervroegde invrijheidsstelling onderdak krijgen bij haar ouders. Ook uit reclasseringsoogpunt bezien is dit een goed milieu.’

Juffrouw X is naar haar ouders teruggegaan. Ze was het elfde kind uit een gezin van twaalf en de enige die nog ongehuwd was. Ze kreeg kennis aan een andere man met wie ze in 1956 is getrouwd. Ze was toen 38 jaar. Het echtpaar vestigde zich in het westen van het land. Ze overleed op 82-jarige leeftijd. Hun twee kinderen zijn nu rond de 60 jaar.

Bronnen: